Dutch

edit

Etymology

edit

Compound of aan (on, to) +‎ wakker (awake) +‎ -en.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈaːnˌʋɑkərə(n)/
  • Audio (Belgium):(file)
  • Hyphenation: aan‧wak‧ke‧ren

Verb

edit

aanwakkeren

  1. (transitive) to fan (a fire), to kindle
  2. (transitive) to stimulate, incite, stir up, rouse
    Om een definitieve overwinning aan het Oostfront te behalen, besloten de Duitsers de onrust in Rusland nog verder aan te wakkeren.
    In order to achieve a definite victory on the East Front, the Germans decided to stir up the unrest in Russia even further.
  3. (intransitive) to regain strength, energy, vim, etc.

Conjugation

edit
Conjugation of aanwakkeren (weak, separable)
infinitive aanwakkeren
past singular wakkerde aan
past participle aangewakkerd
infinitive aanwakkeren
gerund aanwakkeren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular wakker aan wakkerde aan aanwakker aanwakkerde
2nd person sing. (jij) wakkert aan, wakker aan2 wakkerde aan aanwakkert aanwakkerde
2nd person sing. (u) wakkert aan wakkerde aan aanwakkert aanwakkerde
2nd person sing. (gij) wakkert aan wakkerde aan aanwakkert aanwakkerde
3rd person singular wakkert aan wakkerde aan aanwakkert aanwakkerde
plural wakkeren aan wakkerden aan aanwakkeren aanwakkerden
subjunctive sing.1 wakkere aan wakkerde aan aanwakkere aanwakkerde
subjunctive plur.1 wakkeren aan wakkerden aan aanwakkeren aanwakkerden
imperative sing. wakker aan
imperative plur.1 wakkert aan
participles aanwakkerend aangewakkerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit