Dutch edit

Etymology edit

From Middle Dutch afdwingen. Equivalent to af +‎ dwingen.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈɑvˌdʋɪŋə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧dwin‧gen

Verb edit

afdwingen

  1. (transitive) to coerce, obtain by force
    Hij probeerde zijn wil op anderen te afdwingen door dreigementen.
    He tried to coerce others by using threats.
    De misdadiger probeerde geld te afdwingen door een gijzelaar te nemen.
    The criminal tried to obtain by force by taking a hostage.
  2. (transitive) to enforce
    De nieuwe regels zullen strenger worden afgedwongen om de veiligheid te verbeteren.
    The new rules will be enforced more strictly to improve safety.
    Het is belangrijk dat de wetten worden afgedwongen om eerlijke concurrentie te waarborgen.
    It is important that the laws are enforced to ensure fair competition.

Inflection edit

Inflection of afdwingen (strong class 3a, separable)
infinitive afdwingen
past singular dwong af
past participle afgedwongen
infinitive afdwingen
gerund afdwingen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular dwing af dwong af afdwing afdwong
2nd person sing. (jij) dwingt af dwong af afdwingt afdwong
2nd person sing. (u) dwingt af dwong af afdwingt afdwong
2nd person sing. (gij) dwingt af dwongt af afdwingt afdwongt
3rd person singular dwingt af dwong af afdwingt afdwong
plural dwingen af dwongen af afdwingen afdwongen
subjunctive sing.1 dwinge af dwonge af afdwinge afdwonge
subjunctive plur.1 dwingen af dwongen af afdwingen afdwongen
imperative sing. dwing af
imperative plur.1 dwingt af
participles afdwingend afgedwongen
1) Archaic.

Derived terms edit

Anagrams edit