bekleden

Dutch

Etymology

From Middle Dutch becleden. Equivalent to be- +‎ kleden.

Pronunciation

• IPA^(key): /bəˈkleːdə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: be‧kle‧den
• Rhymes: -eːdən

Verb

bekleden

1. (transitive) to clothe
2. (transitive) to upholster
3. (transitive, figuratively) to grant someone an official position (such as priesthood)

Inflection

Conjugation of bekleden (weak, prefixed)
infinitive	bekleden
past singular	bekleedde
past participle	bekleed
infinitive	bekleden
gerund	bekleden n
	present tense	past tense
1st person singular	bekleed	bekleedde
2nd person sing. (jij)	bekleedt, bekleed2	bekleedde
2nd person sing. (u)	bekleedt	bekleedde
2nd person sing. (gij)	bekleedt	bekleedde
3rd person singular	bekleedt	bekleedde
plural	bekleden	bekleedden
subjunctive sing.1	beklede	bekleedde
subjunctive plur.1	bekleden	bekleedden
imperative sing.	bekleed
imperative plur.1	bekleedt
participles	bekledend	bekleed
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• bekleding

Descendants

• Afrikaans: bekleed
• Negerhollands: bekleed