Dutch

edit

Etymology

edit

From door +‎ geven.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈdoːrɣeːvə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: door‧ge‧ven

Verb

edit

doorgeven

  1. (transitive) to pass on
  2. (transitive) to relay (a message)

Inflection

edit
Conjugation of doorgeven (strong class 5, separable)
infinitive doorgeven
past singular gaf door
past participle doorgegeven
infinitive doorgeven
gerund doorgeven n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular geef door gaf door doorgeef doorgaf
2nd person sing. (jij) geeft door gaf door doorgeeft doorgaf
2nd person sing. (u) geeft door gaf door doorgeeft doorgaf
2nd person sing. (gij) geeft door gaaft door doorgeeft doorgaaft
3rd person singular geeft door gaf door doorgeeft doorgaf
plural geven door gaven door doorgeven doorgaven
subjunctive sing.1 geve door gave door doorgeve doorgave
subjunctive plur.1 geven door gaven door doorgeven doorgaven
imperative sing. geef door
imperative plur.1 geeft door
participles doorgevend doorgegeven
1) Archaic.

Derived terms

edit
edit

Descendants

edit
  • Afrikaans: deurgee

Anagrams

edit