dwarszitten

Dutch

Etymology

From dwars +‎ zitten.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈdʋɑrˌsɪtə(n)/

• Audio

  (file)

• Hyphenation: dwars‧zit‧ten

Verb

dwarszitten

1. (transitive) to hinder, to impede
2. (transitive) to bother, to irritate

   Nou, wat zit je dwars?

   Well, what's bothering you?

   Ik weet niet wat hem dwarszit.

   I don't know what's bothering him.

Inflection

Conjugation of dwarszitten (strong class 5, separable)
infinitive	dwarszitten
past singular	zat dwars
past participle	dwarsgezeten
infinitive	dwarszitten
gerund	dwarszitten n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	zit dwars	zat dwars	dwarszit	dwarszat
2nd person sing. (jij)	zit dwars	zat dwars	dwarszit	dwarszat
2nd person sing. (u)	zit dwars	zat dwars	dwarszit	dwarszat
2nd person sing. (gij)	zit dwars	zat dwars	dwarszit	dwarszat
3rd person singular	zit dwars	zat dwars	dwarszit	dwarszat
plural	zitten dwars	zaten dwars	dwarszitten	dwarszaten
subjunctive sing.1	zitte dwars	zate dwars	dwarszitte	dwarszate
subjunctive plur.1	zitten dwars	zaten dwars	dwarszitten	dwarszaten
imperative sing.	zit dwars
imperative plur.1	zit dwars
participles	dwarszittend	dwarsgezeten
1) Archaic.

Anagrams

• zitten dwars