Dutch edit

Alternative forms edit

Etymology edit

From Latin inficere, modelled on French infecter.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ɪn.fɛkˈteː.rə(n)/, [ɪɱ.fɛkˈtɪː.rə(n)]
  • (file)

Verb edit

infecteren

  1. (transitive) To infect, bring into contact with a contagious germ causing illness
  2. (figuratively) To contaminate, pass on (to ...) some undesirable idea, habit etc.

Inflection edit

Conjugation of infecteren (weak)
infinitive infecteren
past singular infecteerde
past participle geïnfecteerd
infinitive infecteren
gerund infecteren n
present tense past tense
1st person singular infecteer infecteerde
2nd person sing. (jij) infecteert infecteerde
2nd person sing. (u) infecteert infecteerde
2nd person sing. (gij) infecteert infecteerde
3rd person singular infecteert infecteerde
plural infecteren infecteerden
subjunctive sing.1 infectere infecteerde
subjunctive plur.1 infecteren infecteerden
imperative sing. infecteer
imperative plur.1 infecteert
participles infecterend geïnfecteerd
1) Archaic.

Synonyms edit

Derived terms edit

Related terms edit