Dutch

edit

Etymology

edit

From ont- +‎ gaan.

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Verb

edit

ontgaan

  1. (transitive) to escape, elude

Conjugation

edit
Conjugation of ontgaan (strong class 7, irregular, prefixed)
infinitive ontgaan
past singular ontging
past participle ontgaan
infinitive ontgaan
gerund ontgaan n
present tense past tense
1st person singular ontga ontging
2nd person sing. (jij) ontgaat, ontga2 ontging
2nd person sing. (u) ontgaat ontging
2nd person sing. (gij) ontgaat ontgingt
3rd person singular ontgaat ontging
plural ontgaan ontgingen
subjunctive sing.1 ontga ontginge
subjunctive plur.1 ontgaan ontgingen
imperative sing. ontga
imperative plur.1 ontgaat
participles ontgaand ontgaan
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Participle

edit

ontgaan

  1. past participle of ontgaan

Declension

edit
Declension of ontgaan
uninflected ontgaan
inflected ontgane
positive
predicative/adverbial ontgaan
indefinite m./f. sing. ontgane
n. sing. ontgaan
plural ontgane
definite ontgane
partitive ontgaans