overdoen

Dutch

Etymology 1

From over +‎ doen.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈoːvərˌdun/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: over‧doen

Verb

overdoen

1. (transitive) to do over, to do again
2. (transitive) to transfer, to sell

Inflection

Conjugation of overdoen (irregular, separable)
infinitive	overdoen
past singular	deed over
past participle	overgedaan
infinitive	overdoen
gerund	overdoen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	doe over	deed over	overdoe	overdeed
2nd person sing. (jij)	doet over	deed over	overdoet	overdeed
2nd person sing. (u)	doet over	deed over	overdoet	overdeed
2nd person sing. (gij)	doet over	deedt over	overdoet	overdeedt
3rd person singular	doet over	deed over	overdoet	overdeed
plural	doen over	deden over	overdoen	overdeden
subjunctive sing.1	doe over	dede over	overdoe	overdede
subjunctive plur.1	doen over	deden over	overdoen	overdeden
imperative sing.	doe over
imperative plur.1	doet over
participles	overdoend	overgedaan
1) Archaic.

Etymology 2

From over- +‎ doen.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌoːvərˈdun/
• Hyphenation: over‧doen
• Rhymes: -un

Verb

overdoen

1. (transitive) to cover with a layer of paint
2. (transitive) to overdo, to tire out
3. (transitive) to dominate, to subjugate

Inflection

Conjugation of overdoen (irregular, prefixed)
infinitive	overdoen
past singular	overdeed
past participle	overdaan
infinitive	overdoen
gerund	overdoen n
	present tense	past tense
1st person singular	overdoe	overdeed
2nd person sing. (jij)	overdoet	overdeed
2nd person sing. (u)	overdoet	overdeed
2nd person sing. (gij)	overdoet	overdeedt
3rd person singular	overdoet	overdeed
plural	overdoen	overdeden
subjunctive sing.1	overdoe	overdede
subjunctive plur.1	overdoen	overdeden
imperative sing.	overdoe
imperative plur.1	overdoet
participles	overdoend	overdaan
1) Archaic.

Anagrams

• doen over