overzien

Dutch

Etymology

From over- +‎ zien.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌoː.vərˈzin/

• Audio:

  (file)

• Rhymes: -in

Verb

overzien

1. to oversee, to have a view of

Inflection

Conjugation of overzien (strong class 5, irregular, prefixed)
infinitive	overzien
past singular	overzag
past participle	overzien
infinitive	overzien
gerund	overzien n
	present tense	past tense
1st person singular	overzie	overzag
2nd person sing. (jij)	overziet, overzie2	overzag
2nd person sing. (u)	overziet	overzag
2nd person sing. (gij)	overziet	overzaagt
3rd person singular	overziet	overzag
plural	overzien	overzagen
subjunctive sing.1	overzie	overzage
subjunctive plur.1	overzien	overzagen
imperative sing.	overzie
imperative plur.1	overziet
participles	overziend	overzien
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• overzicht

Participle

overzien

1. past participle of overzien

Inflection

Declension of overzien
uninflected	overzien
inflected	overziene
		positive
predicative/adverbial		overzien
indefinite	m./f. sing.	overziene
	n. sing.	overzien
	plural	overziene
definite		overziene
partitive		overziens