schieten

Crimean Gothic

Etymology

From Proto-Germanic *skeutaną, from Proto-Indo-European *(s)kewd-.

Verb

schieten

1. to shoot (an arrow)
   • 1562, Ogier Ghiselin de Busbecq:

     Schieten. Mittere sagittam.

Dutch

Etymology

From Middle Dutch schieten, from Old Dutch skietan, from Proto-West Germanic *skeutan, from Proto-Germanic *skeutaną, from Proto-Indo-European *(s)kewd-.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈsxitə(n)/

• Audio (Belgium):

  (file)

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: schie‧ten
• Rhymes: -itən

Verb

schieten

1. (intransitive) to shoot, fire

   De soldaat begon te schieten toen hij de vijand zag.

   The soldier began to shoot when he saw the enemy.

2. (transitive) to shoot, to kill (especially game)

   De jager schoot een hert tijdens het jachtseizoen.

   The hunter shot a deer during hunting season.

3. (intransitive) to rush, to move quickly

   Hij schoot door de gang om de trein te halen.

   He rushed through the corridor to catch the train.

4. (intransitive) to kick (a ball in ball games, especially soccer)

   De voetballer schoot de bal in het doel.

   The soccer player kicked the ball into the goal.

Inflection

Conjugation of schieten (strong class 2a)
infinitive	schieten
past singular	schoot
past participle	geschoten
infinitive	schieten
gerund	schieten n
	present tense	past tense
1st person singular	schiet	schoot
2nd person sing. (jij)	schiet	schoot
2nd person sing. (u)	schiet	schoot
2nd person sing. (gij)	schiet	schoot
3rd person singular	schiet	schoot
plural	schieten	schoten
subjunctive sing.1	schiete	schote
subjunctive plur.1	schieten	schoten
imperative sing.	schiet
imperative plur.1	schiet
participles	schietend	geschoten
1) Archaic.

Derived terms

nouns

• schietbout
• schietkraam
• schietlood
• schietpartij
• schietschans
• schietschijf
• schiettent

 

proverbs

• niet geschoten is altijd mis

 

verbs

• aaneenschieten
• aanschieten
• achternaschieten
• achteruitschieten
• afschieten
• beschieten
• bijschieten
• binnenschieten
• boogschieten
• bovenschieten
• buitenschieten
• dichtschieten
• doodschieten
• doorschieten
• heenschieten
• ineenschieten
• inschieten
• kapotschieten
• langsschieten
• leegschieten
• losschieten
• misschieten
• naschieten
• nederschieten
• neerschieten
• omhoogschieten
• omlaagschieten
• omschieten
• omverschieten
• onderschieten
• ontschieten
• opeenschieten
• openschieten
• opschieten
• opzijschieten
• overhoopschieten
• overschieten
• platschieten
• rechtschieten
• rondschieten
• samenschieten
• stukschieten
• tegenschieten
• terugschieten
• toeschieten
• tussenschieten
• uiteenschieten
• uitschieten
• vastschieten
• verschieten
• volschieten
• voorbijschieten
• vooroverschieten
• voorschieten
• voortschieten
• vooruitschieten
• wegschieten

 

Descendants

• Afrikaans: skiet
• Berbice Creole Dutch: skiti
• Jersey Dutch: sxjite
• Negerhollands: skud, skit, skiet
• → Indonesian: sekip
• → Papiamentu: skit

Anagrams

• etnische

Middle Dutch

Etymology

From Old Dutch skietan, from Proto-West Germanic *skeutan, from Proto-Germanic *skeutaną, from Proto-Indo-European *(s)kewd-.

Verb

schieten

1. (intransitive) to shoot, to move quickly in some direction
2. (transitive) to shoot, to propel quickly
3. (transitive) to shoot (a target), to kill

Inflection

Strong class 2
Infinitive	schieten
3rd sg. past	schôot
3rd pl. past	schōten
Past participle	geschōten
Infinitive	schieten
In genitive	schietens
In dative	schietene
Indicative	Present	Past
1st singular	schiete	schôot
2nd singular	schiets, schietes	schōots, schōtes
3rd singular	schiet, schietet	schôot
1st plural	schieten	schōten
2nd plural	schiet, schietet	schōot, schōtet
3rd plural	schieten	schōten
Subjunctive	Present	Past
1st singular	schiete	schōte
2nd singular	schiets, schietes	schōtes
3rd singular	schiete	schōte
1st plural	schieten	schōten
2nd plural	schiet, schietet	schōtet
3rd plural	schieten	schōten
Imperative	Present
Singular	schiet, schiete
Plural	schiet, schietet
	Present	Past
Participle	schietende	geschōten

Descendants

• Dutch: schieten
  • Afrikaans: skiet
  • Berbice Creole Dutch: skiti
  • Jersey Dutch: sxjite
  • Negerhollands: skud, skit, skiet
  • → Indonesian: sekip
  • → Papiamentu: skit
• Limburgish: sjete

Further reading

• “schieten (II)”, in Vroegmiddelnederlands Woordenboek, 2000
• Verwijs, E., Verdam, J. (1885–1929) “schieten”, in Middelnederlandsch Woordenboek, The Hague: Martinus Nijhoff, →ISBN