Dutch edit

Pronunciation edit

Etymology 1 edit

From water +‎ -en.

Noun edit

wateren

  1. plural of water

Etymology 2 edit

From Middle Dutch wateren, weteren, from Old Dutch *wateron, *weteren, from Proto-Germanic *watrōną, *watrijaną. Equivalent to water +‎ -en.

Verb edit

wateren

  1. (transitive) to water, to irrigate, to soak
    • 2021 June 19, vtwonen[1], DPG Media:
      Zorg bij het wateren van tuinplanten dat je vooral de aarde water geeft. Vermijd zoveel mogelijk de bladeren.
      When watering plants in your garden, try to water mostly the earth. Avoid the leaves as much as possible.
  2. (intransitive, common euphemism) to urinate
Inflection edit
Inflection of wateren (weak)
infinitive wateren
past singular waterde
past participle gewaterd
infinitive wateren
gerund wateren n
present tense past tense
1st person singular water waterde
2nd person sing. (jij) watert waterde
2nd person sing. (u) watert waterde
2nd person sing. (gij) watert waterde
3rd person singular watert waterde
plural wateren waterden
subjunctive sing.1 watere waterde
subjunctive plur.1 wateren waterden
imperative sing. water
imperative plur.1 watert
participles waterend gewaterd
1) Archaic.
Synonyms edit
Derived terms edit
Descendants edit
  • Afrikaans: water
  • Negerhollands: water