zekeren

Dutch

Etymology

From Middle Dutch sekeren. Equivalent to zeker +‎ -en.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈzeː.kə.rə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: ze‧ke‧ren

Verb

zekeren

1. (transitive) To secure, to fasten
2. (transitive, dated) To promise
3. (transitive, dated, proscribed) To secure, to guard
4. (transitive, obsolete) To commit to

Inflection

Conjugation of zekeren (weak)
infinitive	zekeren
past singular	zekerde
past participle	gezekerd
infinitive	zekeren
gerund	zekeren n
	present tense	past tense
1st person singular	zeker	zekerde
2nd person sing. (jij)	zekert, zeker2	zekerde
2nd person sing. (u)	zekert	zekerde
2nd person sing. (gij)	zekert	zekerde
3rd person singular	zekert	zekerde
plural	zekeren	zekerden
subjunctive sing.1	zekere	zekerde
subjunctive plur.1	zekeren	zekerden
imperative sing.	zeker
imperative plur.1	zekert
participles	zekerend	gezekerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Related terms

• zekering