afdoen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch afdoen. Equivalent to af +‎ doen.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈɑv.dun/

• Audio

  (file)

• Hyphenation: af‧doen

Verb

afdoen

1. (transitive, especially of clothes or decoration) to remove, to take off

   Het was een zware dag geweest, ze deed haar mantel af, plofte in de luie stoel en gooide haar benen op de poef. ― It had been a tough day, she took off her jacket, dropped in the armchair and threw her legs on the pouffe.

2. (transitive) to complete, to fulfill, to finish
3. (transitive) to determine, to decide
4. (transitive) to dismiss, to reject (often out of hand, lightly)
5. (intransitive) to detract [+ aan/tot (from)], to diminish the value
6. (transitive, in particular of debts) to satisfy, to pay back
7. (intransitive) to suffice, to contribute, to be sufficient

Inflection

Inflection of afdoen (irregular, separable)
infinitive	afdoen
past singular	deed af
past participle	afgedaan
infinitive	afdoen
gerund	afdoen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	doe af	deed af	afdoe	afdeed
2nd person sing. (jij)	doet af	deed af	afdoet	afdeed
2nd person sing. (u)	doet af	deed af	afdoet	afdeed
2nd person sing. (gij)	doet af	deedt af	afdoet	afdeedt
3rd person singular	doet af	deed af	afdoet	afdeed
plural	doen af	deden af	afdoen	afdeden
subjunctive sing.1	doe af	dede af	afdoe	afdede
subjunctive plur.1	doen af	deden af	afdoen	afdeden
imperative sing.	doe af
imperative plur.1	doet af
participles	afdoend	afgedaan
1) Archaic.

Synonyms

(take off (clothes)):

• uitdoen

(finish):

• voltooien