Cornish

edit

Etymology

edit

beler +‎ -en

Noun

edit

beleren f (plural belerennow)

  1. singulative of beler (cress)

Derived terms

edit

Mutation

edit

Dutch

edit

Alternative forms

edit

Etymology

edit

From be- +‎ leren. Perhaps borrowed from German belehren, which is more common.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /bəˈleː.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: be‧le‧ren
  • Rhymes: -eːrən

Verb

edit

beleren

  1. (transitive) to reprimand, to criticise (now usually connoting pedantry)
    Synonym: terechtwijzen
    De leraar besloot de studenten streng te beleren over hun slordige werk.
    The teacher decided to reprimand the students sternly for their sloppy work.
    Hij heeft de neiging om anderen te beleren over hun fouten, wat soms als betuttelend wordt ervaren.
    He has a tendency to criticize others for their mistakes, which is sometimes perceived as pedantic.
    De oudere collega houdt ervan om zijn jongere collega's te beleren over de juiste werkwijze, zelfs als ze het al goed doen.
    The older colleague enjoys lecturing his younger colleagues on the correct way of doing things, even when they are already doing it well.
  2. (transitive, dated) to educate [from late 16th c.]
    Synonyms: onderrichten, onderwijzen

Inflection

edit
Conjugation of beleren (weak, prefixed)
infinitive beleren
past singular beleerde
past participle beleerd
infinitive beleren
gerund beleren n
present tense past tense
1st person singular beleer beleerde
2nd person sing. (jij) beleert, beleer2 beleerde
2nd person sing. (u) beleert beleerde
2nd person sing. (gij) beleert beleerde
3rd person singular beleert beleerde
plural beleren beleerden
subjunctive sing.1 belere beleerde
subjunctive plur.1 beleren beleerden
imperative sing. beleer
imperative plur.1 beleert
participles belerend beleerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit