deelnemen

Dutch

Etymology

From deel (“part”) +‎ nemen (“take”).

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈdeːlneːmə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: deel‧ne‧men

Verb

deelnemen

1. (intransitive) to take part, to partake, to participate

Inflection

Conjugation of deelnemen (strong class 4, separable)
infinitive	deelnemen
past singular	nam deel
past participle	deelgenomen
infinitive	deelnemen
gerund	deelnemen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	neem deel	nam deel	deelneem	deelnam
2nd person sing. (jij)	neemt deel, neem deel2	nam deel	deelneemt	deelnam
2nd person sing. (u)	neemt deel	nam deel	deelneemt	deelnam
2nd person sing. (gij)	neemt deel	naamt deel	deelneemt	deelnaamt
3rd person singular	neemt deel	nam deel	deelneemt	deelnam
plural	nemen deel	namen deel	deelnemen	deelnamen
subjunctive sing.1	neme deel	name deel	deelneme	deelname
subjunctive plur.1	nemen deel	namen deel	deelnemen	deelnamen
imperative sing.	neem deel
imperative plur.1	neemt deel
participles	deelnemend	deelgenomen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• deelname

Descendants

• Afrikaans: deelneem
• → Sranan Tongo: teki prati (calque)

Anagrams

• nemen deel