overspannen

Dutch

Etymology

From over- +‎ spannen.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌoː.vərˈspɑ.nə(n)/

• Audio:

  (file)

• Rhymes: -ɑnən

Verb

overspannen

1. to overstress, to overstrain
2. to span (of a structure)

Inflection

Conjugation of overspannen (weak with strong past participle, prefixed)
infinitive	overspannen
past singular	overspande
past participle	overspannen
infinitive	overspannen
gerund	overspannen n
	present tense	past tense
1st person singular	overspan	overspande
2nd person sing. (jij)	overspant, overspan2	overspande
2nd person sing. (u)	overspant	overspande
2nd person sing. (gij)	overspant	overspande
3rd person singular	overspant	overspande
plural	overspannen	overspanden
subjunctive sing.1	overspanne	overspande
subjunctive plur.1	overspannen	overspanden
imperative sing.	overspan
imperative plur.1	overspant
participles	overspannend	overspannen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• overspanning

Participle

overspannen

1. past participle of overspannen

Inflection

Declension of overspannen
uninflected	overspannen
inflected	overspannen
		positive
predicative/adverbial		overspannen
indefinite	m./f. sing.	overspannen
	n. sing.	overspannen
	plural	overspannen
definite		overspannen
partitive		overspannens

Adjective

overspannen (comparative overspannener, superlative overspannenst)

1. overstrained, overstressed
2. (psychology) emotionally exhausted

Inflection

Declension of overspannen
uninflected	overspannen
inflected	overspannen
comparative	overspannener
		positive	comparative	superlative
predicative/adverbial		overspannen	overspannener	het overspannenst het overspannenste
indefinite	m./f. sing.	overspannen	overspannener	overspannenste
	n. sing.	overspannen	overspannener	overspannenste
	plural	overspannen	overspannener	overspannenste
definite		overspannen	overspannener	overspannenste
partitive		overspannens	overspanneners	—