Dutch edit

Pronunciation edit

  • (file)

Etymology 1 edit

From Middle Dutch spuwen, from Old Dutch *spīwan, *spiuwan, from Proto-Germanic *spīwaną.

Verb edit

spouwen

  1. to spit
  2. to vomit
Usage notes edit

The word has a more informal undertone than its etymological variants spuwen and spugen. While these two variants only mean "to spit", spouwen can also mean "to vomit".

Inflection edit
Inflection of spouwen (weak)
infinitive spouwen
past singular spouwde
past participle gespouwd
infinitive spouwen
gerund spouwen n
present tense past tense
1st person singular spouw spouwde
2nd person sing. (jij) spouwt spouwde
2nd person sing. (u) spouwt spouwde
2nd person sing. (gij) spouwt spouwde
3rd person singular spouwt spouwde
plural spouwen spouwden
subjunctive sing.1 spouwe spouwde
subjunctive plur.1 spouwen spouwden
imperative sing. spouw
imperative plur.1 spouwt
participles spouwend gespouwd
1) Archaic.

Etymology 2 edit

From Middle Dutch spouden, from Old Dutch *spaldan, from Proto-West Germanic *spaldan.

Verb edit

spouwen

  1. (transitive, dated) to split, cleave
Inflection edit
Inflection of spouwen (weak with strong past participle)
infinitive spouwen
past singular spouwde
past participle gespouwen
infinitive spouwen
gerund spouwen n
present tense past tense
1st person singular spouw spouwde
2nd person sing. (jij) spouwt spouwde
2nd person sing. (u) spouwt spouwde
2nd person sing. (gij) spouwt spouwde
3rd person singular spouwt spouwde
plural spouwen spouwden
subjunctive sing.1 spouwe spouwde
subjunctive plur.1 spouwen spouwden
imperative sing. spouw
imperative plur.1 spouwt
participles spouwend gespouwen
1) Archaic.
Inflection of spouwen (weak)
infinitive spouwen
past singular spouwde
past participle gespouwd
infinitive spouwen
gerund spouwen n
present tense past tense
1st person singular spouw spouwde
2nd person sing. (jij) spouwt spouwde
2nd person sing. (u) spouwt spouwde
2nd person sing. (gij) spouwt spouwde
3rd person singular spouwt spouwde
plural spouwen spouwden
subjunctive sing.1 spouwe spouwde
subjunctive plur.1 spouwen spouwden
imperative sing. spouw
imperative plur.1 spouwt
participles spouwend gespouwd
1) Archaic.