Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch anerennen (to attack). Equivalent to aan +‎ rennen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈaːnˌrɛ.nə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧ren‧nen

Verb

edit

aanrennen

  1. (intransitive) to run near, to run close(r)
  2. (intransitive, obsolete) to attack [+ op (object)], to charge [+ op (against)]

Usage notes

edit

This verb is often used in the infinitive or perfect participle in conjunction with komen.

Inflection

edit
Conjugation of aanrennen (weak, separable)
infinitive aanrennen
past singular rende aan
past participle aangerend
infinitive aanrennen
gerund aanrennen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular ren aan rende aan aanren aanrende
2nd person sing. (jij) rent aan rende aan aanrent aanrende
2nd person sing. (u) rent aan rende aan aanrent aanrende
2nd person sing. (gij) rent aan rende aan aanrent aanrende
3rd person singular rent aan rende aan aanrent aanrende
plural rennen aan renden aan aanrennen aanrenden
subjunctive sing.1 renne aan rende aan aanrenne aanrende
subjunctive plur.1 rennen aan renden aan aanrennen aanrenden
imperative sing. ren aan
imperative plur.1 rent aan
participles aanrennend aangerend
1) Archaic.

Further reading

edit