overreden

DutchEdit

PronunciationEdit

Etymology 1Edit

Borrowed from German überreden.

VerbEdit

overreden

  1. (Netherlands) to convince, persuade
    Synonym: overtuigen
InflectionEdit
Inflection of overreden (weak, prefixed)
infinitive overreden
past singular overreedde
past participle overreed
infinitive overreden
gerund overreden n
present tense past tense
1st person singular overreed overreedde
2nd person sing. (jij) overreedt overreedde
2nd person sing. (u) overreedt overreedde
2nd person sing. (gij) overreedt overreedde
3rd person singular overreedt overreedde
plural overreden overreedden
subjunctive sing.1 overrede overreedde
subjunctive plur.1 overreden overreedden
imperative sing. overreed
imperative plur.1 overreedt
participles overredend overreed
1) Archaic.
Related termsEdit

Etymology 2Edit

See the etymology of the corresponding lemma form.

VerbEdit

overreden

  1. plural past indicative and subjunctive of overrijden (to run over)

ParticipleEdit

overreden

  1. past participle of overrijden (to run over)
DeclensionEdit
Inflection of overreden
uninflected overreden
inflected overreden
positive
predicative/adverbial overreden
indefinite m./f. sing. overreden
n. sing. overreden
plural overreden
definite overreden
partitive overredens

Etymology 3Edit

See the etymology of the corresponding lemma form.

VerbEdit

overreden

  1. plural past indicative and subjunctive of overrijden (to drive over) (when using a subclause)