smachten

Dutch

From Middle Dutch smachten, ultimately from a variant of Proto-Germanic *smēhaz (“small, little”). See also Ancient Greek μικρός (mikrós, “a little of”), Latin mica.^[1]^[2] West Germanic cognates include Old High German gismāhtōn (modern German schmachten).

smachten

(intransitive) to yearn [with naar ‘after/for’], to pine [with naar ‘for’]
- 1968, Willem Johan van der Molen & Jan Wit, "Evenals een moede hinde" (psalm 42).
  Evenals een moede hinde / naar het klare water smacht, / schreeuwt mijn ziel om God te vinden / die ik ademloos verwacht.
  (please add an English translation of this quotation)

Conjugation of smachten (weak)
infinitive	smachten
past singular	smachtte
past participle	gesmacht
infinitive	smachten
gerund	smachten n
	present tense	past tense
1st person singular	smacht	smachtte
2nd person sing. (jij)	smacht	smachtte
2nd person sing. (u)	smacht	smachtte
2nd person sing. (gij)	smacht	smachtte
3rd person singular	smacht	smachtte
plural	smachten	smachtten

subjunctive sing.¹	smachte	smachtte
subjunctive plur.¹	smachten	smachtten

imperative sing.	smacht
imperative plur.¹	smacht

participles	smachtend	gesmacht
¹⁾ Archaic.

^ “smachten” in Duden online
^ Pokorny, Julius (1959) “2807”, in Indogermanisches etymologisches Wörterbuch [Indo-European Etymological Dictionary] (in German), volume 3, Bern, München: Francke Verlag, page 2807