verbraden

Dutch

Pronunciation

• IPA^(key): /vərˈbraː.də(n)/, /vɛrˈbraː.də(n)/
• Hyphenation: ver‧bra‧den
• Rhymes: -aːdən

Etymology 1

From Middle Dutch verbrâden. Equivalent to ver- +‎ braden (“roast”).

Verb

verbraden

1. (transitive) to harm or destroy by roasting
2. (transitive) to use up by roasting (oil, butter)
3. (transitive) to spoil by roasting to long (meat)

Inflection

Conjugation of verbraden (weak with strong past participle, prefixed)
infinitive	verbraden
past singular	verbraadde
past participle	verbraden
infinitive	verbraden
gerund	verbraden n
	present tense	past tense
1st person singular	verbraad	verbraadde
2nd person sing. (jij)	verbraadt	verbraadde
2nd person sing. (u)	verbraadt	verbraadde
2nd person sing. (gij)	verbraadt	verbraadde
3rd person singular	verbraadt	verbraadde
plural	verbraden	verbraadden
subjunctive sing.1	verbrade	verbraadde
subjunctive plur.1	verbraden	verbraadden
imperative sing.	verbraad
imperative plur.1	verbraadt
participles	verbradend	verbraden
1) Archaic.

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Participle

verbraden

1. past participle of verbraden

Inflection

Declension of verbraden
uninflected	verbraden
inflected	verbraden
		positive
predicative/adverbial		verbraden
indefinite	m./f. sing.	verbraden
	n. sing.	verbraden
	plural	verbraden
definite		verbraden
partitive		verbradens