Dutch edit

Etymology edit

From Middle Dutch aentrecken. Equivalent to aan (to, on) +‎ trekken (to pull).

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈaːnˌtrɛkə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧trek‧ken

Verb edit

aantrekken

  1. (transitive) to attract, exert a pulling force (on an object) such as gravity
    De magneet trekt alle ijzerdeeltjes aan.
    The magnet attracts all iron particles.
  2. (transitive) to attract, draw, allure, appeal (to someone)
  3. (transitive) to tighten by pulling
  4. (transitive) to put on (e.g. clothing)
  5. (reflexive, transitive) to take heed, to take an interest in something, to let oneself be bothered by
    Trek je maar niets aan van hun geschreeuw.
    Don't let yourself be bothered by their shouting.

Inflection edit

Inflection of aantrekken (strong class 3b, separable)
infinitive aantrekken
past singular trok aan
past participle aangetrokken
infinitive aantrekken
gerund aantrekken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular trek aan trok aan aantrek aantrok
2nd person sing. (jij) trekt aan trok aan aantrekt aantrok
2nd person sing. (u) trekt aan trok aan aantrekt aantrok
2nd person sing. (gij) trekt aan trokt aan aantrekt aantrokt
3rd person singular trekt aan trok aan aantrekt aantrok
plural trekken aan trokken aan aantrekken aantrokken
subjunctive sing.1 trekke aan trokke aan aantrekke aantrokke
subjunctive plur.1 trekken aan trokken aan aantrekken aantrokken
imperative sing. trek aan
imperative plur.1 trekt aan
participles aantrekkend aangetrokken
1) Archaic.

Antonyms edit

Derived terms edit

Descendants edit

  • Afrikaans: aantrek

Anagrams edit