Dutch edit

Etymology edit

From aan +‎ doen.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈaːndun/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧doen

Verb edit

aandoen

  1. (transitive) to turn on (e.g. a light)
  2. (transitive) to put on (clothes), don
  3. (copulative) to rouse an impression, strike oneself as
    De gewoonten van andere culturen doen soms vreemd aan.
    The customs of other cultures sometimes strike oneself as odd.
  4. (transitive) to engender, cause
  5. (transitive) to affect, harm (such as a disease to a body part)
  6. (transitive) to visit (a place)

Inflection edit

Inflection of aandoen (irregular, separable)
infinitive aandoen
past singular deed aan
past participle aangedaan
infinitive aandoen
gerund aandoen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular doe aan deed aan aandoe aandeed
2nd person sing. (jij) doet aan deed aan aandoet aandeed
2nd person sing. (u) doet aan deed aan aandoet aandeed
2nd person sing. (gij) doet aan deedt aan aandoet aandeedt
3rd person singular doet aan deed aan aandoet aandeed
plural doen aan deden aan aandoen aandeden
subjunctive sing.1 doe aan dede aan aandoe aandede
subjunctive plur.1 doen aan deden aan aandoen aandeden
imperative sing. doe aan
imperative plur.1 doet aan
participles aandoend aangedaan
1) Archaic.

Synonyms edit

Antonyms edit

Derived terms edit

Anagrams edit