Dutch

edit

Etymology

edit

From af +‎ schaven. Cognate with German abschaben, English shave off, afschaven.

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Verb

edit

afschaven

  1. (transitive) to plane off
  2. to graze, abrade

Inflection

edit
Conjugation of afschaven (weak, separable)
infinitive afschaven
past singular schaafde af
past participle afgeschaafd
infinitive afschaven
gerund afschaven n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular schaaf af schaafde af afschaaf afschaafde
2nd person sing. (jij) schaaft af schaafde af afschaaft afschaafde
2nd person sing. (u) schaaft af schaafde af afschaaft afschaafde
2nd person sing. (gij) schaaft af schaafde af afschaaft afschaafde
3rd person singular schaaft af schaafde af afschaaft afschaafde
plural schaven af schaafden af afschaven afschaafden
subjunctive sing.1 schave af schaafde af afschave afschaafde
subjunctive plur.1 schaven af schaafden af afschaven afschaafden
imperative sing. schaaf af
imperative plur.1 schaaft af
participles afschavend afgeschaafd
1) Archaic.

Derived terms

edit

References

edit

Low German

edit

Etymology

edit

From af- +‎ schaven. Cognate with Dutch afschaven, German abschaben, English shave off.

Verb

edit

afschaven (third-person singular simple present schaavt af, past tense schaav af, past participle afschaavt, auxiliary verb hebben)

  1. to scrape off, to scrape clean
  2. to wear thin

Conjugation

edit